De complexiteit van de werkingssfeeromschrijving(en) in de Metaal en Techniek heeft de afgelopen jaren geleid tot vele juridische procedures tussen de Metaalfondsen en aangeschreven werkgevers. Recent heeft de Hoge Raad geoordeeld in de zaak van de Metaalfondsen tegen Unis Group Technical Services BV (UTSS).[1] Inzet van de procedure was de vraag of UTSS valt onder de werkingssfeer van de bedrijfstakregelingen in de Metaal en Techniek (de MT-regelingen) en uit dien hoofde (pensioen)premies dient af te dragen. Nadat in eerste aanleg de vorderingen van de Metaalfondsen zijn toegewezen, heeft het Hof Den Haag het vonnis van de kantonrechter vernietigd.[2]
Met betrekking tot het hoofdzakelijkheidscriterium in de Metaal en Techniek overweegt de Hoge Raad in deze zaak dat op grond van de tekst van de werkingssfeerbepalingen beslissend is of het aantal overeengekomen arbeidsuren van de in dienst zijnde werknemers die betrokken zijn bij de werkzaamheden zoals uitgeoefend in de omschreven takken van bedrijf, groter is dan het aantal overeengekomen arbeidsuren van de in dienst zijnde werknemers die betrokken zijn bij werkzaamheden uitgeoefend in enige andere tak van bedrijf.
Uit deze omschrijving volgt volgens de Hoge Raad dat “eerst dient te worden nagegaan welke werknemers betrokken zijn bij de in de regelingen omschreven werkzaamheden. Vervolgens dient te worden nagegaan hoeveel arbeidsuren de werkgever in totaal met deze werknemers is overeengekomen, ongeacht dus of deze werknemers gedurende al hun arbeidsuren bij deze werkzaamheden zijn betrokken (die eis wordt immers in de omschrijving niet gesteld). Daarna dient een vergelijking te worden gemaakt met het totale aantal overeengekomen arbeidsuren van de in dienst zijnde werknemers die betrokken zijn bij werkzaamheden uitgeoefend in enige andere tak van bedrijf.” Metaal en Techniek klaagt volgens de Hoge Raad terecht dat het hof is uitgegaan van een andere (lees: onjuiste) maatstaf, door de hoeveelheid arbeidsuren en dus de totale werktijd (het aantal betrokken fte’s) die de in dienst zijnde werknemers besteden aan de in de MT-regelingen omschreven werkzaamheden, beslissend te achten. In het verlengde hiervan acht de Hoge Raad de door het hof gegeven uitleg in de praktijk moeilijk toepasbaar, nu die uitleg zou meebrengen dat in beginsel met betrekking tot alle werknemers individueel zal moeten worden nagegaan hoeveel uren zij besteden aan de in de MT-regelingen genoemde werkzaamheden.
Verder ligt het volgens de Hoge Raad voor de hand om in de hiervoor aangehaalde omschrijving onder de woorden (werknemers die) ‘betrokken zijn bij’ (de in de MT-regelingen omschreven werkzaamheden) ruim op te vatten en hieronder te verstaan dat de desbetreffende werknemers zich bezighouden met die werkzaamheden dan wel werkzaamheden verrichten die daaraan dienstbaar zijn.[3] Eerder had het hof geoordeeld dat de door UTSS uitgevoerde (maar niet in de werkingssfeerbepalingen genoemde) test- en analysewerkzaamheden niet moeten worden toegerekend aan de ook door UTSS uitgevoerde (en wél in de werkingssfeerbepalingen genoemde) onderhouds- en herstelwerkzaamheden, maar moeten worden gezien als daarvan losstaand.
Ook dit geeft volgens de Hoge Raad blijk van een onjuiste rechtsopvatting. “Vast staat immers dat de onderhavige test- en analysewerkzaamheden door UTSS worden uitgevoerd met het oog op uitsluitend de door UTSS verrichte onderhouds- en herstelwerkzaamheden. Willen laatstgenoemde werkzaamheden naar behoren kunnen worden uitgevoerd, dan zullen immers ook steeds eerstgenoemde werkzaamheden in enige omvang moeten plaatsvinden, teneinde te bezien wat voor onderhoud of herstel nodig is en te bezien of verricht onderhoud of herstel naar behoren heeft plaatsgevonden.” Volgens de Hoge Raad zijn die test- en analysewerkzaamheden hiermee naar hun aard dienstbaar aan de onderhouds- en herstelwerkzaamheden. Het door UTSS gevoerde Adimec-verweer gaat dan ook niet op.[4] Het feit dat de uitgebreide en specialistische kennis en ervaring van UTSS met betrekking tot genoemde test- en analysewerkzaamheden een “unique sellingpoint” is, maakt dit niet anders.
Ondanks dat bovenstaande uitspraak een einde lijkt te maken aan een uitermate langlopende discussie, is het onderzoek naar de werkingssfeer niet minder complex geworden. Bovendien zijn er nog tal van uitzonderingen die voortkomen uit eerdere jurisprudentie waar rekening mee moet worden gehouden. Als BPF Expertisecentrum weten wij inmiddels hoe de hazen lopen. Wilt u er zeker van zijn dat de conclusie die u trekt omtrent het al dan niet aansluiten bij het Pensioenfonds Metaal en Techniek (of welk fonds dan ook), schakel dan de echte experts in!
Mr. Patrick Haga
Pensioenjurist
[1] Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2363.
[2] Hof Den Haag 6 juni 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1513.
[3] Vgl. Hoge Raad 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9889 (Vector).
[4] Zie Hoge Raad 31 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:215 (Adimec).
Recente reacties